1.over een oneffen of ruwe oppervlakte heenstoten of hobbelen Voorbeeld: ‘De rug van 't peerd ging aan 't wikkelen, de kar ook en de jongens schudden en robbelden en loechen door hun tranen heen van de pret en z'hadden gewild dat 't zo bleef duren’ 2.ploeteren, zich wentelen (DB, VD 2) Voorbeeld: ‘Drie, vier andere (jongens) naderd... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0020.php