rondlopen werkw. Uitspraak: [ ˈrɔntlopə(n) ] Afbreekpatroon: rond·lo·pen Vervoegingen: liep rond (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft rondgelopen (volt.deelw.) lopen zonder een bepaald doel Voorbeeld: 'een beetje rondlopen door de stad' Synoniemen: aflopen afreizen bestaan ijsberen rondslenteren rondwandelen rondwaren rondzwalken 3 ...
1) Aflopen 2) Afreizen 3) Baanderen 4) Baanderen (volkstaal) 5) Bestaan 6) Darren 7) IJsberen 8) Omgang 9) Omlopen 10) Ronddolen 11) Rondslenteren 12) Rondtuinen 13) Rondwandelen 14) Rondwaren 15) Rondzwalken 16) Slenteren 17) Wandelen 18) Zwalken 19) Zwerven 1) Aflopen 2) Afreizen 3) Baanderen 4) Drentelen 5) Dwalen 6) Lanterfanten 7) Leeglopen 8) Ronddrentelen 9) Rondslenteren 10) Rondwandelen 11) Rondwaren 12) Rondzwalken 13) Slieren 14) Zwerven 15) IJsberen 
er voortdurend aan denken vb: hij liep al weken met dat plan rond
• [erga] een gesloten kromme lopend volmaken. • [inerg
in allerlei richtingen lopen