soepel bijv.naamw. Uitspraak: [ ˈsupəl ] Afbreekpatroon: soe·pel 1) als je iets makkelijk kunt buigen of bewegen Voorbeelden: 'soepele spieren' , 'schoenen van soepel leer' Antoniemen: stijf, stug Synoniem: buigzaam 2) als iets makkelijk gebeurt Voorbeeld: 'een soepele afschaffing van de hypotheekrenteaftrek' ...
1) Zeer buigzaam 2) Inschikkelijk 3) Toegevend 4) Zeer plooibaar 5) Zemig 6) Rekbaar 7) Beweeglijk 8) Rekkelijk 9) Op rolletjes 10) Volgzaam 11) Gewillig 12) Toegeeflijk 13) Lichtvoetig 14) Licht 15) Zacht en buigzaam 16) Gedwee 17) Gemakkelijk 18) Buigzaam 19) Genadig 20) Gesmeerd 21) Wendbaar 22) Meegaand 
buigzaam
rond, zacht, makkelijk, toegankelijk
soepele wijnen hebben meestal een zachte smaak waarin geen harde kantjes van bijvoorbeeld zuren of tannine voorkomen; sappig van smaak.
Uit `De lagere vaktalen: De tabakbewerkerstaal` 1914 door vochten zacht genoeg voor 't kerven.
Wordt gezegd van een toegankelijke wijn waarin de volle en zachte eigenschappen het winnen van het astringente karakter.
buigzaam; meegaand (toon de herkomst via de etymologiebank)
je kunt het buigen en van vorm veranderen vb: rubber is een soepel materiaal Synoniem: flexibel Tegenstelling: stug
•gemakkelijk buigend en zich aanpassend. •"overdrachtelijk": weinig problemen ondervindend. •tweede betekenisomschrijving.
buigzaam