de schooier zelfst.naamw. (m.) Afbreekpatroon: schooi·er Verbuigingen: schooiers Verbuigingen: schooiertje 1) een landloper Voorbeeld: 'Daar liepen een paar schooiers.' 2) een deugniet Voorbeeld: 'Wat een schooiertje ben je toch!' 3) een bedelaar Voorbeeld: 'Er zat een aantal schooiers in die steeg.'...
1) Arme drommel 2) Armoedzaaier 3) Bedelaar 4) Bedelman 5) Behoeftig mens 6) Berooid persoon 7) Clochard 8) Dalver 9) Deugniet 10) Geus 11) Gieler 12) Haveloos persoon 13) Houten kraag om de bezaansmast 14) Kalis 15) Landloper 16) Rabauw 17) Schelm 18) Schobbe 19) Schobbejak 20) Schobberd 21) Schoffie 1) Armoedzaaier 2) Bedelaar 3) Boef 4) Bohemien 5) Dalver 6) Deugniet 7) Geus 8) Gieler 9) Kalis 10) Landloper 11) Proleet 12) Rabauw 13) Schobbe 14) Schobbejak 15) Schobberd 16) Schoelje 17) Schoffie 18) Schoft 19) Schoremerd 20) Schuiver 21) Schun 22) Schurk 23) Sloeber 24) Smeerlap 25) Straatjongen 
(Amsterdams) sjoemelaar, scharrelaar maar ook 'iemand die het niet zo nauw neemt' 
iemand die slechte dingen doet vb: pas maar op voor hem, het is een echte schooier Synoniemen: boef crimineel schurk misdadiger schobbejak bandiet schoft ellendeling
•een landloper. •een deugniet. •een bedelaar.
zwerver; deugniet, schurk
bedelaar (VD) - Voorbeeld: ‘Als de schooiers hun roggen stuite en hunne schotel pap binnen hadden, gingen ze voort, naar elders’