slagen werkw. Uitspraak: [ ˈslaxə(n) ] Afbreekpatroon: sla·gen Vervoegingen: slaagde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: is geslaagd (volt.deelw.) 1) (een examen) met goed resultaat doen Voorbeeld: 'Ik ben geslaagd voor mijn rijexamen.' Antoniemen: zakken, falen 2) succes hebben, of met succes gebeuren Voorbeelden: ...
1) Beantwoorden 2) Boteren 3) Dadelijkheden 4) Doel treffen 5) Doorkomen 6) Een examen halen 7) Een succes behalen 8) Gedijen 9) Gelukken 10) Goed uitvallen 11) Handtastelijkheden 12) Het er goed afbrengen 13) Het er goed van afbrengen 14) Klaarkomen 15) Klaarspelen 16) Lukken van een examen 17) Lukken 1) Doorkomen 2) Gelukken 3) Klaarkomen 4) Klaarspelen 5) Komen 6) Lukken 7) Mazzelen 8) Prospereren 9) Terechtkomen 10) Tieren 11) Uitvallen 12) Volbrengen 13) Vooruitkomen 
gelukken (toon de herkomst via de etymologiebank)
het examen halen vb: hij is geslaagd voor de havo Tegenstellingen: stralen zakken
• [erga] "~ in": iets bereiken. • [erga] het examen succesvol beëindigen. • [erga] goed aflopen.
gelukken
[Bargoens, boeventaal] winst, buit. Hij heeft mooie slagen gemaakt.