de schoonzoon zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ ˈsxonzon ] Afbreekpatroon: schoon·zoon Verbuigingen: schoonzoons, schoonzonen (meerv.) man met wie je kind getrouwd is 
1) Aangetrouwd familielid 2) Vent (volkstaal) 3) Familielid 4) Behuwdzoon 5) Gozer (volkstaal) 
echtgenoot van de dochter van iemand; bij een gelijkslachtig huwelijk: echtgenoot van de zoon van iemand
• [familie] de man van een dochter of zoon.
behuwdzoon
behuwdzoon
de man van je dochter vb: mijn schoonzoon is een aardige jongen
, behuwdzoon, echtgenoot van een dochter.