
die tjoolt (zie: tjolen); zwerver, stumperd, sukkelaar - Voorbeeld: ‘
Aan zijn twintig jaar was hij met Lina zijn zuster moeten gaan inwonen bij oom Teunis en moeie Tekla, omdat die twee oude tjotelaars geen weg meer konden om hun hof te beboeren’
Gevonden op
https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0022.php
Geen exacte overeenkomst gevonden.