trappen werkw. Uitspraak: [ ˈtrɑpə(n) ] Afbreekpatroon: trap·pen Vervoegingen: trapte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft getrapt (volt.deelw.) 1) met je voet raken Voorbeelden: 'in de poep trappen' , 'iemand trappen' Synoniem: schoppen een balletje trappen (een partijtje voetbal spelen) iemand op zijn ziel trappen (iemand h...
1) Achtereinde 2) Agressief gedrag 3) Fietsen 4) Gaan staan 5) Gevoelig raken met de voet 6) Kogelen 7) Mishandelen 8) Schieten 9) Schoppen 10) Smijten 11) Stampen 12) Stappen 13) Trampen 14) Treden 15) Trippen 1) Fietsen 2) Lopen 3) Onderdrukken 4) Pedaleren 5) Schieten 6) Schoppen 7) Slaan 8) Staan 9) Stappen 10) Treden 
de voet met kracht neerzetten of met de voet stoten (toon de herkomst via de etymologiebank)
de verschillende tonen van een toonladder
er een harde stoot met je voet tegen geven vb: hij trapte de bal in het doel
•een voet met vaart tegen iets of iemand aan bewegen. (+audio)
de voet neerzetten, schoppen
de voet neerzetten, schoppen
Een opeenvolging van treden of meerdere reeksen treden verbonden door middel van overlopen, bedoeld om van de ene verdieping naar de andere te komen.
Akkoordnummer in de gebruikte toonsoort, aangegeven met I II III IV V VI VII
trappen is de verzameling van trappen zowel binnen als buiten het gebouw inclusief de bijbehorende bordessen, met als karakteristieke functie het overbruggen van een hoogteverschil