voorspellen werkw. Uitspraak: [ vor'spɛlə(n) ] Afbreekpatroon: voor·spel·len Vervoegingen: voorspelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft voorspeld (volt.deelw.) van tevoren zeggen wat er gaat gebeuren Voorbeelden: 'iemand de toekomst voorspellen' , 'Ik voorspel je dat hij het daar geen week uithoudt.' Synoniemen: beloven profeteren... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/voorspellen
Met de regressiecoëfficiënten van de regressielijn waarden van de afhankelijk variabele, Y, berekenen gegeven nieuwe waarden van de onafhankelijk variabele, x.
Gevonden op https://www.encyclo.nl/lokaal/10713
Het proces om tot een prognose te komen. Deze kan onder andere worden gebaseerd op extrapolatie van het verleden naar de toekomst. Gevonden op https://www.encyclo.nl/lokaal/11557
Uitspreken wat jij denkt dat er in de toekomst gaat gebeuren, bijvoorbeeld het voorspellen van een uitslag van een voetbalwedstrijd. Gevonden op https://www.voetbalvoorspellen.nl/