aankleden werkw. Uitspraak: [ ˈankledə(n) ] Afbreekpatroon: aan·kle·den Vervoegingen: kleedde aan (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft aangekleed (volt.deelw.) kleren aandoen Voorbeelden: 'je weer aankleden na het zwemmen' , 'een patiënt helpen met aankleden' Antoniem: uitkleden Synoniem: kleden Synoniemen: aandoen aantrekken decore...
1) Aantrekken 2) Optuigen 3) Opdirken 4) Kleding aandoen 5) Kleren aantrekken 6) Aandoen 7) Aandikken 8) Toilet maken 9) Aan het lichaam doen 10) Decoreren 11) Versieren
aan- en uitkleden worden gerekend tot de algemene dagelijkse levensverrichtingen, waarbij mensen met een functiebeperking soms zijn aangewezen op hulp en/of hulpmiddelen
kleren aantrekken
Zich aankleden. [basiswoordenlijst groep 3]