afvaardigen werkw. Uitspraak: [ ˈɑfardəxə(n) ] Afbreekpatroon: af·vaar·di·gen Vervoegingen: vaardigde af (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft afgevaardigd (volt.deelw.) (iemand) als vertegenwoordiger van een groep sturen Voorbeelden: 'twee personeelsleden afvaardigen naar een landelijke commissie' , 'Nederland mag drie schaatsers ... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/afvaardigen