de dekker zelfst.naamw. (m.) Afbreekpatroon: dek·ker Verbuigingen: dekkers (meerv.) Verbuigingen: dekkertje (verkleinwoord) 1) iemand die dekt 2) iets wat uit dekken is samengesteld . 4 definities...
1) Beroep 2) Iemand die dakbedekking aanbrengt 3) Nederlandse dirigent 4) Nederlandse toonkunstenaar 5) Nederlandse wielrenner 6) Schrijver 1) Rietdekker 
(Bargoens, 1914) hoed
Uit `De lagere vaktalen: De stroodekkerstaal.` 1914 stroodekker.
Uit `De lagere vaktalen: De tabakbewerkerstaal` 1914 voor dek uitgesneden stuk blad.