de dopper zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ 'dɔpər ] Afbreekpatroon: dop·per Verbuigingen: doppers (meerv.) doperwt informeel Voorbeeld: 'We eten vanavond doppertjes.' 
1) Erwten 2) Vrucht 3) Beitel 4) Doperwt 5) Dopbeitel 6) Kunststof 7) Peulvrucht 8) Plant 9) Dopijzer 10) Snapper 
iemand die een werkloosheidsuitkering krijgt; iemand die dopgeld krijgt kleine, groene, jonge erwt die voor consumptie uit de dop gehaald is; doperwt; erwt
1.stakker Voorbeeld: ‘De pachteres wist ook (...) dat de arme doppers met hun groot gezin en klein gewin het 's winters vooral, zo lastig hadden en veelal armoede leden’ 2.domper Voorbeeld: ‘De pastor liet zijn vaanstok lijvelijk gaan slag om slinger, en de koster met zijn dopper, liet hem (= Bruin de beer) geen ogenblik gerust...
1> beitel waarmee men de koppen van klinknagels af kan ronden. Ook snapper of dopijzer genoemd. 2> iemand die aan dobbervisserij doet.
Uit `De lagere vaktalen: Taal der Loodgieters, zinkbewerkers en gasfitters` 1914 werktuig tot het maken der koppen aan klinknagels.
Uit `De lagere vaktalen: Taal der smeden en koperslagers ` 1914 holle doorslag, dient om regelmatige koppen aan de klinknagels te slaan.