de Engelsman zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ ˈɛŋəlsmɑn ] Afbreekpatroon: En·gels·man Verbuigingen: Engelsen (meerv.) de Engelse zelfst.naamw. Uitspraak: [ 'ɛŋəlsə ] Afbreekpatroon: En·gels·man Verbuigingen: Engelsen (meerv.) iemand met de Engelse nationaliteit Synoniemen: Brit Engels 
1) Brit 2) Inwoner van Groot-Brittannië 3) Inwoner van Noord-Europa 4) Inwoner van het Verenigd Koninkrijk 5) Inwoner van Europa 6) Bewoner van engeland 7) Germaan 8) Inwoner van engeland 
man met de Engelse nationaliteit; man die behoort tot het Engelse volk; man die afkomstig is uit Engeland; inwoner van Engeland In het meervoud ook in toepassing op het volk en, meestal in het meervoud, in toepassing op vertegenwoordigers van een nationale sportploeg of andere groep.
• [demoniem] iemand die in Engeland woont.
iemand uit Engeland