giechelen werkw. Uitspraak: [ ˈxixələ(n) ] Afbreekpatroon: gie·che·len Vervoegingen: giechelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gegiecheld (volt.deelw.) (van meisjes) samen zachtjes lachen Synoniem: giebelen Synoniemen: giebelen ginnegappen Intensiveringen Hoe kun je giechelen krachtiger uitdrukken? giechelen als een sch...
1) Geiten 2) Giebelen 3) Ginnegappen 4) Lachen 1) Gesmoord lachen 2) Giebelen 3) Gieren 4) Ginnegappen 5) Grinniken 6) Halfgesmoord lachen 7) Lachen 8) Manier van lachen 9) Onderdrukt lachen 10) Zachtjes lachen 
ingehouden lachen op hoge toon (toon de herkomst via de etymologiebank)
zachtjes en onderdrukt lachen vb: de meisjes zaten achterin de kerk te giechelen
•een snelle, wat ingehouden vorm van lachen.
halfgesmoord lachen