zich haasten reflexief werkw. Uitspraak: [ ˈhastə(n) ] Afbreekpatroon: haas·ten Vervoegingen: haastte zich (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft zich gehaast (volt.deelw.) proberen om iets snel te doen Voorbeeld: 'Het is al laat, dus ik haast me naar het station.' Zie ook: haast Synoniemen: aanpoten ijlen jachten jagen opjutten opschi...
1) Vlug gaan 2) Vlug lopen 3) Reppen 4) Spoeden 5) IJlen 6) Opschieten 7) Opjutten 8) Snellen 9) Spoed maken 10) Tot spoed aanzetten 11) Aanpoten 12) Jakkeren 13) Voortmaken 14) Jagen 15) Jachten 16) Voortspoeden 
snel doen omdat je weinig tijd hebt vb: zij haastte zich naar de trein Synoniem: reppen
• [refl] trachten om dat wat men te doen heeft snel af te maken. •:"Hij 'haastte' zich naar de deur."
voortmaken