hebben werkw. Uitspraak: [ ˈhɛbə(n) ] Afbreekpatroon: heb·ben Vervoegingen: had (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gehad (volt.deelw.) 1) bezitten of beschikken over Voorbeelden: 'een mooi gebit hebben' , 'de Nederlandse nationaliteit hebben' , 'morgen tijd hebben om naar de film te gaan' terug hebben van (wisselgeld kunne... Gevonden op https://woorden.org/woord/hebben
uitdr.: Voorbeeld: ‘iets op hebben tegen iemand’: iets tegen iemand hebben - Voorbeeld: ‘Van eersten af moest ik ondervinden niet in zijn gratie te staan, dat hij iets tegen mij op had’ Gevonden op https://dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0011.php
• [auxl] gebruikt voor de vorming van de voltooide tijden. • [ov] (rechtmatig of wederrechtelijk) bezitten. • [ov] als onderdeel [pn] , omvatten, bevatten. • [ov] lijden aan:. • [ov] in dienst [pn] . • [ov] de ouder zijn van. • [ov] in zijn macht [pn] . • [ov] als taak zich bezighouden Gevonden op https://nl.wiktionary.org/wiki/hebben