luiden werkw. Uitspraak: [ 'lœydə(n) ] Afbreekpatroon: lui·den Vervoegingen: luidde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geluid (volt.deelw.) 1) (een kerkklok) geluid laten maken Voorbeeld: 'Op zondag luiden de klokken al om acht uur.' 2) zijn Voorbeeld: 'Mijn antwoord luidt nee.' Synoniemen: aanbellen beieren ...
1) Aan de klok trekken 2) Aanbellen 3) Behelzen 4) Beieren 5) Bellen 6) Bimbammen 7) Bonzen 8) Doen weerklinken 9) Galmen 10) Heten 11) Indruk maken 12) Inhouden 13) Klingelen 14) Klinken 15) Klokluiden 16) Laten klinken van een klok 17) Schellen 18) Uitdrukken 19) Weerklinken 1) Aanbellen 2) Beieren 3) Bellen 4) Bonzen 5) Galmen 6) Heten 7) Klingelen 8) Klinken 9) Lieden 10) Mensen 11) Personen 12) Schallen 13) Schellen 14) Tampen 15) Weerklinken 
doen klinken; inhouden (toon de herkomst via de etymologiebank)
een helder klinkend geluid laten horen vb: de klok luidt
• [ov] doen klinken, gewoonlijk van een bel. • [inerg] het weerklinken van het geluid van een klok. •tweede betekenisomschrijving. •enz.
(een klok, bel) geluid laten voortbrengen
Vlaams voor het Nederlandse woord ` lieden`