[Let op: Spelling en uitleg uit 1890](Een dorschenden os zult gij niet -) uit Deut. XXV:4; 1 Kor. IX:9; 1 Tim. 5:18), ontleend aan de gewoonte der Oosterlingen om het koren te dorschen door de hoeven van daarop tredende runderen; als men de dieren onder dit werk muilbandt, belet men hen, iets van dat koren t... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/beer004woor01_01/beer004woor01_01_0017.php