stapelen werkw. Uitspraak: [ 'stapələ(n) ] Afbreekpatroon: sta·pe·len Vervoegingen: stapelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gestapeld (volt.deelw.) 1) (spullen) op elkaar leggen Voorbeeld: 'dozen stapelen' Synoniem: opstapelen 2) aan of bij elkaar voegen Voorbeelden: 'functies stapelen' , 'opleiding op o...
1) Hopen 2) Klampen 3) Klassen 4) Opeenhopen 5) Ophopen 6) Optassen 7) Stouwen 8) Stuwen 9) Tassen 10) Vlijen 1) Kasteel in Nederland 2) Klassen 3) Neerleggen 4) Op elkaar leggen 5) Op elkaar zetten 6) Op hopen zetten 7) Opeenhopen 8) Opeenleggen 9) Ophopen 10) Opstapelen 11) Optassen 12) Slot bij Boxtel 13) Stouwen 14) Stuwen 15) Tassen 16) Vlijen 
er een of meer stapels van maken vb: het kind stapelt de blokken op elkaar
massale valpartij waarbij de fietsen hoog opgetast blijven liggen
op een hoop leggen of zetten, vast of stevig maken
het maken van een stapeling.
Het opsparen van goederen, geld of andere waarden waarbij wordt gespeculeerd op scherpe prijsstijgingen en dus hoge opbrengsten in de toekomst.