de aanspraak zelfst.naamw. (m./v.) Uitspraak: [ ˈansprak ] Afbreekpatroon: aan·spraak Verbuigingen: aanspraken (meerv.) 1) weinig aanspraak hebben (zelden met iemand praten en daardoor een beetje eenzaam zijn) 2) aanspraak maken op iets (zeggen dat je recht op iets hebt) 'aanspraak maken op een erfenis' 3) Gevonden op https://www.woorden.org/woord/aanspraak
1.min of meer plechtige redevoering, toespraak. Voorbeeld: ‘Bij het einde der aanspraak strekte de magere hand van de prelaat opnieuw uit de gouden koorkap en miek een zegenend kruisteken in de lucht’ 2.het spreken, taal, woord, gesprek. Voorbeeld: ‘Zij liep vlijtig over de vloer, haar aanspraak was opgewekt en vriendelijk - rap ... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0004.php