afbinden werkw. Uitspraak: [ 'ɑvbɪndə(n) ] Afbreekpatroon: af·bin·den Vervoegingen: bond af (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft afgebonden (volt.deelw.) 1) door een strakke band de aanvoer van bloed belemmeren naar (een lichaamsdeel) Voorbeeld: 'je arm afbinden om de bloeding te stoppen' 2) (schaatsen) losmaken ... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/afbinden
( toesnoeren) Het te strak - of bij het niet nakijken van bindsels door diktegroei veroorzaakt- aanbinden, zodat de stengel gekneld raakt en bvb. gevoeliger is voor breuk. Plantenetiketten aan fruitbomen en bessenstruiken kunnen na enkele jaren insnoeren. Gevonden op http://www.houtwal.be/vakjargon/_vaktaal_index.htm