belijden werkw. Uitspraak: [ bə'lɛidə(n) ] Afbreekpatroon: be·lij·den Vervoegingen: beleed (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft beleden (volt.deelw.) uitspreken dat je iets gelooft Voorbeeld: 'belijdend lid van een kerk' je zonden belijden (erkennen dat je hebt gezondigd) Synoniemen: aanhangen bekennen getuigen 4 definities...
1) Aanhangen 2) Bekennen 3) Biechten 4) Erkennen 5) Opbiechten 6) Openbaren 7) Uiten 1) Aanhangen 2) Bekennen 3) Biechten 4) Geloven 5) Getuigen 6) Iets bekennen 7) Opbiechten 8) Openlijk uitkomen voor iets 9) Openlijk voor een religie uitkomen 10) Openljk voor een religie uitkomen 11) Professeren 12) Toegeven van schuld 13) Uiten 
bekennen; een geloof aanhangen (toon de herkomst via de etymologiebank)
er eerlijk voor uitkomen vb: hij beleed zijn zonden
• [ov] een verklaring afleggen een bepaald geloof aan te hangen
(een geloof) aanhangen, bekennen
(een geloof) aanhangen, bekennen