berekenen werkw. Uitspraak: [ bəˈrekənə(n) ] Afbreekpatroon: be·re·ke·nen Vervoegingen: berekende (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft berekend (volt.deelw.) 1) door rekenen vaststellen hoeveel iets is Voorbeeld: 'het percentage berekenen' Synoniem: uitrekenen 2) (iemand) een bedrag ergens voor vragen Voorb...
1) Becijferen 2) Begroten 3) Beramen 4) Budgetteren 5) Calculeren 6) Enumereren 7) In rekening brengen 8) Meten 9) Nemen 10) Oplossen 11) Opmaken 12) Overslaan 13) Overwegen 14) Ramen 15) Rekenen 16) Rooien 17) Schatten 18) Tellen 19) Timen 20) Uitcijferen 21) Uitkienen 22) Uitmikken 23) Uitrekenen 1) Becijferen 2) Begroten 3) Beramen 4) Calculeren 5) Meten 6) Mikken 7) Nacijferen 8) Oplossen 9) Opmaken 10) Overwegen 11) Overzien 12) Ramen 13) Rekenen 14) Schatten 15) Sommen 16) Tellen 17) Timen 18) Uitcijferen 19) Uitkienen 20) Uitmikken 21) Uitrekenen 22) Uitwerken 23) Vaststellen 
iets aan de weet komen door te rekenen vb: heb je berekend hoe duur onze reis wordt? Synoniemen: uitrekenen becijferen
uitrekenen: het berekenen van de benodigde materiaal als je gaat behangen of schilderen. Zie Schilderstermen verklaard
• [ov] door rekenen iets bepalen
becijferen, calculeren, uitrekenen
Uit `De lagere vaktalen: Taal van post-, telegraaf- en telefoonpersoneel` 1914 vijf cijfers worden als één woord berekend.