bezoedelen werkw. Uitspraak: [ bəˈzudələ(n) ] Afbreekpatroon: be·zoe·de·len Vervoegingen: bezoedelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft bezoedeld (volt.deelw.) vies maken Voorbeeld: 'bezoedelde kleren' iemands goede naam bezoedelen (iemand een slechte naam bezorgen door slechte dingen te vertellen) bezoedelde familie-eer () Syno...
1) Aantasten 2) Bekladden 3) Bemorsen 4) Beschadigen 5) Besmeren 6) Besmetten 7) Besmeuren 8) Bevlekken 9) Bevuilen 10) Bezwalken 11) Onteren 12) Ontreinigen 13) Schandvlekken 14) Smeuren 15) Tarreren 16) Verontreinigen 17) Vies maken 18) Vlekken 19) Vuil maken 20) Vuilmaken 1) Aantasten 2) Bekladden 3) Beschadigen 4) Besmetten 5) Besmeuren 6) Bevlekken 7) Bevuilen 8) Bezwadderen 9) Bezwalken 10) Onteren 11) Ontreinigen 12) Schandvlekken 13) Smeuren 14) Verontreinigen 15) Vlekken 16) Vuilmaken 
bevlekken (toon de herkomst via de etymologiebank)
iets doen of zeggen waardoor iemands goede naam beschadigd wordt vb: je bezoedelt de familie met je rare praatjes!
bevlekken