de hap zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ hɑp ] Verbuigingen: happen (meerv.) 1) hoeveelheid eten die je in één keer neemt Voorbeeld: 'een hap van je boterham nemen' een snelle hap (maaltijd die snel klaar is) 2) stuk dat ergens uit verdwenen is Voorbeelden: 'Ik viel in het prikkeldraad en had een hele hap uit mijn b...
1) Afgebeten stuk 2) Beet 3) Bete 4) Boeltje 5) Knauw 6) Portie eten 7) Snack 8) Snap 9) Stuk 10) Stuk voedsel 1) Beet 2) Bete 3) Boeltje 4) Kliekje 5) Knauw 6) Maaltijd 7) Mondvol 8) Nok 9) Prik 10) Restje 11) Snack 12) Snak 13) Snap 14) Snauw 15) Steek 16) Stuk 17) Tuk 
hoeveelheid die je in één keer in je mond neemt vb: nog één hap dan is je bord leeg
•beet
[Vergeten woorden] (o. happen) geluk, voorspoed [= IJslands happ, in mishap, ~ haven, haf ‘slagend’]
beet, mondvol