kiezen werkw. Uitspraak: [ ˈkizə(n) ] Afbreekpatroon: kie·zen Vervoegingen: koos (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gekozen (volt.deelw.) 1) beslissen wie of wat je wilt uit verschillende mogelijkheden Voorbeelden: 'Ik kies ervoor na mijn eerste kind parttime te gaan werken.' , 'Uit al mijn vrienden kies ik jou om met me op ...
1) Aanwijzen 2) Balloteren 3) Opteren 4) Pikken 5) Rekruteren 6) Schiften 7) Selecteren 8) Stemmen 9) Uitlezen 10) Uitpikken 11) Uitzoeken 12) Voteren 13) Ziften 1) Balloteren 2) Bij stemming aanwijzen 3) Lichaamsdeel 4) Een keus maken 5) Keus maken 6) Keuze doen 7) Maalster 8) Nemen 9) Opteren 10) Rekruteren 11) Schiften 12) Selecteren 13) Stem uitbrengen 14) Stemmen 15) Stemmen om te trekken 16) Uitkiezen 17) Uitlezen 18) Uitpikken 19) Uitzoeken 20) Verkiezen 
uitzoeken, selecteren (toon de herkomst via de etymologiebank)
• [ov] uit meer mogelijkheden één nemen.
een keus doen
een keus doen
Het uiten van een mening of een keuze in een bepaalde zaak door middel van een specifieke methode, bijvoorbeeld met briefjes of door handopsteking, in een groep van meerdere stemmers