lenen werkw. Uitspraak: [ ˈlenə(n) ] Afbreekpatroon: le·nen Vervoegingen: leende (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geleend (volt.deelw.) 1) zonder betaling tijdelijk iets van een ander gebruiken en het later teruggeven Voorbeelden: 'geld lenen van je broer' , 'Mag ik je fiets even lenen?' 2) (iemand) zonder beta...
1) Aanbieden 2) Beren 3) Borgen 4) Crediteren 5) Financieren 6) Gebruiken 7) Geld tijdelijk beschikbaar stellen 8) Geschikt zijn 9) Geven 10) Huren 11) Iets tijdelijk afstaan 12) In bruikleen afstaan 13) In gebruik afstaan 14) In gebruik geven 15) In leen geven 16) Op krediet kopen 17) Opnemen 18) Schieten 1) Aanbieden 2) Borgen 3) Financieren 4) Gebruiken 5) Geven 6) Helpen 7) Leunen 8) Poffen 9) Uitlenen 10) Verschaffen 11) Verschieten 12) Voorschieten 
te leen geven (toon de herkomst via de etymologiebank)
het tijdelijk in gebruik hebben vb: kun je mij 100 gulden lenen?
te leen geven of krijgen
te leen geven of krijgen
We kennen verschillende manieren van lenen, niet alleen in het dagelijkse spraakgebruik, maar ook bij de wet. ‘Mag ik even je fiets lenen?’ betekent vrijwel altijd: ik gebruik hem even en breng hem dan bij je terug; het kost me niets.Gaat het niet om een fiets, maar om een geldbedrag, dan wordt het dikwijls al anders. In zo’n geva...
overeenkomstenrecht: geldlening waarbij rente over de af te lossen som moet worden betaald aan de uitlener of kredietverschaffer. ...