Let op: Spelling van 1858 preposeren, vooraanstellen, vooropplaatsen. Prepositie; vooropplaatsing; (spraakk.) een voorzetsel of betrekkingswoord. Praepositus, Lat., een voorgestelde, voorgeplaatste, voorstander van een stift, proost. Preposituur, de proostdij, het ambt van een' proost Gevonden op http://www.dbnl.org/tekst/weil004kuns01_01/