sarren werkw. Uitspraak: [ 'sɑrə(n) ] Afbreekpatroon: sar·ren Vervoegingen: sarde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gesard (volt.deelw.) iemand plagen of lastigvallen totdat die persoon kwaad wordt Voorbeeld: 'de spelers van het andere team sarren' Synoniemen: : treiteren, jennen, tergen, Synoniemen: jennen koeioneren kwellen narre...
1) Darren 2) Dwarszitten 3) Fel plagen 4) Folen 5) Gemelijk zijn 6) Huilen 7) Jennen 8) Judassen 9) Koeioneren 10) Kwellen 11) Narren 12) Negeren 13) Nijdassen 14) Pesten 15) Plagen 16) Prikkelen 17) Stangen 18) Tanen 19) Taquineren 20) Tarten 21) Tergen 22) Treiteren 23) Uitdagen 24) Uitlokken 25) Wachten 1) Darren 2) Dwarszitten 3) Huilen 4) Jennen 5) Koeioneren 6) Kwellen 7) Narren 8) Negeren 9) Nijdassen 10) Pesten 11) Plagen 12) Prikkelen 13) Pruttelen 14) Stangen 15) Tanen 16) Tarten 17) Tergen 18) Treiteren 19) Uitdagen 20) Wachten 21) Zieken 22) Zwerven 
plagen (toon de herkomst via de etymologiebank)
hem steeds weer gemeen plagen vb: deze jongen doet niet anders dan sarren Synoniemen: jennen treiteren tergen
•iemand voortdurend lastig vallen. • tweede betekenisomschrijving •:"Zin met het 'paginawoord' in de tweede betekenis erin." • enz.
plagen
plagen