1.schuif, schot, gemakkelijke of snelle voortgang, vaart Voorbeeld: ‘Hij had slechts rust als iedereen aan de bezigheid was en er schof gemaakt werd en dàn nog wilde hij er bij zijn om te zien of ze wrochten naar zijn zin’ (Minnehandel, 208) 2.lade Voorbeeld: ‘Jantje hoorde schoven opentrekken en kasten ontsluiten’ 3.valdeur,... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0021.php