scoren werkw. Uitspraak: [ ˈskorə(n) ] Afbreekpatroon: sco·ren Vervoegingen: scoorde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gescoord (volt.deelw.) 1) een punt maken in een wedstrijd sport Voorbeeld: 'een doelpunt scoren' 2) succes behalen Voorbeeld: 'Het bedrijf scoorde met een bijzondere reclamestunt....
1) Behalen 2) Doel treffen 3) Doelen 4) Doelpunten 5) Doelpunten maken 6) Een doelpunt maken 7) Een goal maken 8) Een punt maken 9) Een punt maken in een wedstrijd 10) Een succes behalen 11) Het genoemde aantal punten maken 12) Hosselen 13) Resultaat behalen 14) Sportterm 15) Spuiten 16) Succes behalen 1) Doelpunten 2) Inschieten 3) Spuiten 
punten halen vb: hij heeft in die wedstrijd wel drie keer gescoord
•een doelpunt maken.
resultaat boeken, punten maken
(=) decoderen. Onderdeel van een toneelstuk: coderen, stapelen en scoren.