uitblazen werkw. Afbreekpatroon: uit·bla·zen Verbuigingen: blies uit Vervoegingen: uitgeblazen (volt.deelw.) 1) ''(glasblazerij)'' glas door blazen zijn definitieve vorm geven 2) (adem, lucht, rook e.a.) naar buiten blazen Voorbeelden: 'Zijn laatste adem uitblazen.' , 'De rook uitblazen.' 3) door blazen...
1) Door blazen leegmaken 2) Doven 3) Ledigen 4) Met adem doven 5) Met een ademtocht doven 6) Op adem komen 7) Op verhaal komen 8) Rusten 9) Uitademen 10) Uitdoen 11) Uitpoesten 12) Uitpuffen 13) Uitrusten 14) Uitzuchten 15) Verwijderen 1) Doven 2) Ledigen 3) Rusten 4) Uitademen 5) Uitdoen 6) Uitrusten 7) Verwijderen 
niets doen of leuke dingen doen tot je niet meer moe bent vb: zo, nu moet ik eerst eens even uitblazen Synoniemen: uitrusten rusten
• [inerg] uitrusten. • [ov] doven door te blazen. • [ov] naar buiten doen gaan door te blazen. • [ov] leegmaken of schoonmaken door te blazen. (+audio)
met lucht uit de mond iets doven