uitlachen werkw. Uitspraak: [ 'œytlɑxə(n) ] Afbreekpatroon: uit·la·chen Vervoegingen: lachte uit (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft uitgelachen (volt.deelw.) op een vervelende manier om iemand lachen Voorbeelden: 'je klasgenoot uitlachen als die iets stoms gezegd heeft' , 'Hij lachte niet om me, maar hij lachte me uit.' Synoniemen... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/uitlachen