1.gloeiend trillen, sprankelen (VD) Voorbeeld: ‘Warm, warm! de noense zonne zinderde tussen de witte muren’ 2.trillen, beven, sidderen (DB, GL), kriebelen Voorbeeld: ‘Hij kreeg dan een zo weldoende kriebeling in de darmen, ene kitteling in zijn bloed,... en hij voelde de haren zinderen op zijn hoofd’ Gevonden op https://dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0026.php
gloeiend trillen, sprankelen WOORDFEIT: Zinderen is 'gloeiend trillen' of 'trillen van de hitte' en in overdrachtelijke zin 'sprankelen': er klinkt een zekere opwinding en spanning in door. Etymologisch hangt zinderen samen met de woorden zengen 'schroeien' en sintel 'uitgebrand stuk steenkool'. Gevonden op https://onzetaal.nl/uploads/nieuwsbrieven/zinderen.html