oplopen, hoger worden, vermeerderen, toenemen. - Voorbeeld: ‘Maanden reeds moest al 't geen ze in 't huishouden vandoen had, op de plak gehaald worden, en met niets dan 't hoognodige, bleek de schuld zo aangelopen, dat ze zelf niet meer naar de winkel gaan dorst, er de kinders op afstuurde’ Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0004.php