het baksel zelfst.naamw. Afbreekpatroon: bak·sel Verbuigingen: baksels (meerv.) Verbuigingen: bakseltje (verkleinwoord) datgene wat gebakken is of wordt Voorbeeld: 'Zij hield haar baksel goed in de gaten door het raampje van de oven.' . 4 definities...
1) Appelbol 2) Appelflap 3) Banket 4) Beschuit 5) Biscuit 6) Bolus 7) Botercake 8) Brood 9) Broodje 10) Cake 11) Gebak 12) Gebakje 13) Kadetje 14) Knäckebröd 15) Koek 16) Krakeling 17) Krentenbol 18) Krentenbrood 19) Notencake 20) Oliebol 21) Oliekoek 22) Ouwel 23) Ovenproduct 24) Pannenkoek 25) Pastei 1) Bakkersproduct 2) Banket 3) Brood 4) Gebak 5) Gebakken product 6) Het gebakkene 7) Ovengerecht 8) Ovenproduct 
•datgene wat gebakken is of wordt.
gebak
Uit `De lagere vaktalen: De steenbakkerstaal` 1914 hoeveelheid steenen, die in eens gebakken wordt.
Een bakje water gaat het uitdrogen van je baksel tegen