bedriegen werkw. Uitspraak: [ bəˈdrixə(n) ] Afbreekpatroon: be·drie·gen Vervoegingen: bedroog (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft bedrogen (volt.deelw.) opzettelijk oneerlijk tegen iemand zijn Voorbeelden: 'Ze liegen en bedriegen.' , 'optische illusies bedriegen je ogen' mijn geheugen bedriegt me (ik vergis me) bedrogen uitkomen (e...
1) Aannaaien 2) Afzetten 3) Bedonderen 4) Bedotten 5) Bedrog plegen 6) Beduvelen 7) Beethebben 8) Beetnemen 9) Begoochelen 10) Belazeren 11) Beliegen 12) Benadelen 13) Besjoemelen 14) Besodemieteren 15) Bezwendelen 16) Boteren 17) De waarheid verbergen voor eigen gewin 18) Doeken 19) Flessen 20) Foppen 
[Mil. Woordenboek, spelling van 1861 ``Bedriegen``] Eene flank, eene verbindingslijn des vijands B. Zie Demonstratie
misleiden (toon de herkomst via de etymologiebank)
niet eerlijk zijn vb: ik vertrouw hem nooit meer, hij heeft mij bedrogen
•iemand met kwade opzet in de waan brengen.
misleiden
misleiden