waggelen, wankelen, slingeren, bengelen - Voorbeeld: ‘'t Merendeel van de boeren ook waren zwemelend en luide koutend, over de plaats gezwendeld en bij de herberg zelve, zaten er nog enige met losse tong te swatelen’ - Voorbeeld: ‘Zij stapte (...) de armen zwendelend langs elke kant van haar geruite voorschoot’ Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0026.php