behandelen werkw. Uitspraak: [ bəˈhɑndələ(n) ] Afbreekpatroon: be·han·de·len Vervoegingen: behandelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft behandeld (volt.deelw.) 1) op een bepaalde manier omgaan met Voorbeelden: 'iemand slecht behandelen' , 'iemand als een klein kind behandelen' , 'klachten behandelen' , 'een vlek behand...
1) Aanpakken 2) Aanroeren 3) Afhandelen 4) Bejegenen 5) Beoefenen 6) Bepotelen 7) Berechten 8) Beschrijven 9) Bespreken 10) Bewerken 11) Gebruiken 12) Geneeskundig verzorgen 13) Handwerk 14) Hanteren 15) Manipuleren 16) Onderhouden 17) Opnemen 18) Trakteren 19) Uitoefenen 20) Verhakstukken 21) Verhandelen 1) Afdoen 2) Bejegenen 3) Berechten 4) Beschrijven 5) Bespreken 6) Bewerken 7) Doorspreken 8) Gebruiken 9) Hanteren 10) Manipuleren 11) Opknappen 12) Tracteren 13) Trakteren 14) Verwerken 15) Verzorgen 
met iets of iemand omgaan vb: 'voorzichtig behandelen' stond er op de doos
•verwerken. •bespreken.
met iets omgaan
Patiënten voorzien van medische verzorging.