grazen werkw. Uitspraak: [ ˈxrazə(n) ] Afbreekpatroon: gra·zen Vervoegingen: graasde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gegraasd (volt.deelw.) 1) (van dieren) gras eten Voorbeeld: 'grazende koeien in de wei' 2) iemand te grazen nemen (iemand geweld aandoen) 'De jongens hebben de zwerver flink te grazen geno...
1) Tussendoortjes eten 2) In het gras weiden 3) Plaats in vlaanderen 4) Plaats in Vlaams-Brabant 5) Gras eten 6) Naar hartenlust te werk gaan 7) Plaats in Noord-Brabant 8) Weiden 9) Afgrazen 10) Plaats in de Benelux 11) plaats in België 
gras eten
gras eten (toon de herkomst via de etymologiebank)
[Bargoens, boeventaal] iemand te grazen nemen (beetnemen, bedotten).
gras afscheuren en opeten vb: de koeien grazen in de wij
•het eten van gras en andere bodemvegetatie zoals bijvoorbeeld runderen dit doen. •tweede betekenisomschrijving. •enz.