karig bijv.naamw. Uitspraak: [ ˈkarəx ] Afbreekpatroon: ka·rig als iets te klein of te weinig is Voorbeelden: 'een karig maal' , 'een karig bod' , 'een karig belegde boterham verdienen' Synoniem: aan de zuinige kant Synoniemen: aan de zuinige kant armzalig berooid gierig krap mager magertjes niet overvloedig pover schamel schraal copieus...
1) Aan de zuinige kant 2) Arm 3) Armoedig 4) Armzalig 5) Bekrompen 6) Berooid 7) Deuntjes 8) Eenvoudig 9) Frugaal 10) Gering 11) Gierig 12) Kaal 13) Krap 14) Krenterig 15) Luttel 16) Mager 17) Magertjes 18) Matig 19) Minnetje 20) Minnetjes 21) Nauw 22) Niet gul 23) Niet overvloedig 24) Nietig 25) Ongastvrij 1) Armelijk 2) Armoedig 3) Armzalig 4) Begerig 5) Bekrompen 6) Berooid 7) Eenvoudig 8) Frugaal 9) Gering 10) Krap 11) Kremp 12) Krenterig 13) Luttel 14) Mager 15) Magertjes 16) Matig 17) Minnetjes 18) Nauw 19) Onopgesmukt 20) Parcimonieus 21) Pover 22) Povertjes 23) Schaars 24) Schamel 25) Schraal 26) Schraaltjes 
zuinig; schaars (toon de herkomst via de etymologiebank)
wat niet veel voorstelt, onbeduidend vb: het huis was karig ingericht Synoniemen: armzalig schamel
schraal, gierig
schraal, gierig