schaatsen werkw. Uitspraak: [ ˈsxatsə(n) ] Afbreekpatroon: schaat·sen Vervoegingen: schaatste (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geschaatst (volt.deelw.) je met schaatsen voortbewegen over ijs Voorbeelden: 'kunstschaatsen' , 'de 5.000 meter schaatsen' Synoniemen: doorlopers rijden schaatsenrijden wintersport 3 definities...
1) Doorlopers 2) IJspret 3) IJssport 4) IJzers 5) Lichaamsoefening 6) Nationale wintersport 7) Olympische wintersport 8) Over het ijs glijden op schaatsen 9) Rijden 10) Schaatsenrijden 11) Schaverdijnen 12) Scheuvelen 13) Scheuvels 14) Sport 15) Sportwedstrijd 16) Tak van de wintersport 17) Winterpret 1) Doorlopers 2) Noren 3) Rijden 4) Schaatsenrijden 5) Schaatsrijden 6) Schaverdijnen 7) Scheuvelen 8) Scheuvels 9) Shorttrack 10) IJzers 
met geslepen ijzers over het ijs glijden vb: als er ijs op de sloot ligt, gaan we schaatsen
zich voortbewegen op schaatsen
zich voortbewegen op schaatsen