de schok zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ sxɔk ] Verbuigingen: schokken (meerv.) 1) plotselinge, hevige beweging Voorbeelden: 'aardschokken' , 'schokbrekers' 2) wat je voelt als er een elektrische stroom door je lichaam gaat electriciteit Voorbeeld: 'een schok krijgen' 3) onverwachte, hevige ...
1) Schokkenbeweging 2) Hort 3) Maat voor een twintigtal eieren 4) Schrik 5) Korte beweging 6) Ruk 7) Hevige storm 8) Hevige emotie 9) Heftige beweging 10) Bons 11) Beving 12) Bots 13) Botsing 14) Daver 15) Trilling 16) Slag 17) Krachtige beweging 18) Percussie 19) Pijnlijke ontroering 20) Shock 21) Opdoffer 
[Let op: Spelling en uitleg uit 1890] (Bargoens), kermis.
uitdr. Voorbeeld: ‘op schok gaan’: aan de zwier (VD I 5) - Voorbeeld: ‘Veel vrouwen deden er zelf aan mede, gingen gezamelijk op schok, en dronken jenever dat de stenen er bij draaiden’
telwoord: 60 (in houthandel), 20 (van eieren)
Let op: Spelling van 1858 een zestigtal in Duitschland: flesschen worden bij het schok verkocht
bonenpeul (toon de herkomst via de etymologiebank)
korte, heftige beweging vb: met een schok kwam de auto tot stilstand
•plotsklapse hevige beweging. •een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt. •een blootstelling aan een elektrische potentiaal.
[I] (op)schudding [II] telwoord: 60 (in houthandel), 20 (van eieren)
shock
(Eng: jolt) 1. Alledaagse uitdrukking voor 1 kilovolt. 2. Alledaagse uitdrukking voor elektrische schok. 3. Alledaagse uitdrukking voor een plotselinge overgang of verandering. 4. Een alledaagse uitdrukking voor een ontlading zoals die bij bliksem plaats vindt.(Eng: shock) 1. Elektrische schok. 2. Een signaal dat kortstondig aan een circuit wordt toegevoegd zoals dat het geval is bij een schokexcitatie of een tank.