schaden werkw. Uitspraak: [ ˈsxadə(n) ] Afbreekpatroon: scha·den Vervoegingen: schaadde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geschaad (volt.deelw.) nadeel bezorgen of schade toebrengen aan (iemand of iets) Voorbeeld: 'Massatoerisme schaadt het milieu.' Synoniemen: aantasten afbreuk doen aan benadelen beschadigen bezeren blesseren dupe...
1) Aanranden 2) Aantasten 3) Benadelen 4) Beschadigen 5) Bezeren 6) Blesseren 7) Compromitteren 8) Deren 9) Duperen 10) Kwaad kunnen 11) Kwetsen 12) Laederen 13) Lijden 14) Nadelig zijn 15) Ontrieven 16) Schaberokkenen 17) Schenden 18) Teisteren 19) Verwonden 1) Aantasten 2) Bekopen 3) Benadelen 4) Beschadigen 5) Bezeren 6) Blesseren 7) Compromitteren 8) Deren 9) Duperen 10) Havenen 11) Hinderen 12) Kwetsen 13) Lijden 14) Omlaaghalen 15) Ontrieven 16) Prejudiciëren 17) Schaberokkenen 18) Teisteren 19) Verwonden 
iemand nadeel bezorgen vb: het heeft mij niet geschaad dat mijn vader arbeider was
•iets of iemand schade toebrengen.
[Vergeten woorden] (st. schied, heeft geschaden) opbrengen, opleveren [= Westfaals schåen, ~ schat]
iemand of iets schade toebrengen, kwaad kunnen