variëren werkw. Uitspraak: [ variˈjerə(n) ] Vervoegingen: varieerde (verl.tijd ) Vervoegingen: heeft gevarieerd (volt.deelw.) 1) iedere keer (een beetje) verschillen Voorbeeld: 'De prijzen variëren van tien tot vijfendertig euro.' 2) een beetje anders maken Voorbeelden: 'Kun je het tempo niet een beetje variëren...
1) Afwisselen 2) Afwijken 3) Fluctueren 4) Uiteenlopen 5) Veranderen 6) Verschillen 7) Wisselen 8) Wijzigen 1) Afwisselen 2) Fluctueren 3) Onstabiel zijn 4) Onstandvastig zijn 5) Uiteenlopen 6) Veranderen 7) Verschillen 8) Weifelen 9) Wijzigen 10) Wisselen 
ervoor zorgen dat het niet hetzelfde blijft vb: de prijzen in deze winkel variëren nogal Synoniemen: veranderen vermaken wijzigen Tegenstelling: handhaven
veranderen, wisselen