ruisend, stromend vullen (VD: stroelen: ruisend stromen, murmelend vloeien) - Voorbeeld: ‘Middelerwijl ging de grote schenkkanne gestadig rond en stroelde de glazen vol, dat 't bier schuimend over tafel liep’ Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0024.php