afbouwen werkw. Uitspraak: [ 'ɑvbɑuwə(n) ] Afbreekpatroon: af·bou·wen Vervoegingen: bouwde af (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft afgebouwd (volt.deelw.) 1) langzamerhand beëindigen Voorbeeld: 'een sportcarrière afbouwen' 2) (een onaf gebouw) voltooien Voorbeeld: 'een aannemer die ons huis wil afbouwen' Sy...
1) Afschaffen 2) Afwerken 3) Ontginnen 4) Ontmantelen 5) Uitbollen 6) Voltooien 7) Verminderen 1) Afwerken 2) Beëindigen 3) Een bouw voltooien 4) Geleidelijk verminderen 5) Minder werken 6) Ontmantelen 7) Volbouwen 8) Voltooien 
verminderen (toon de herkomst via de etymologiebank)
de bouw voltooien - Jaar van herkomst: 1845-1849 (WNT )
van een casco, een vaarklaar schip maken.