beperken werkw. Uitspraak: [ bəˈpɛrkə(n) ] Afbreekpatroon: be·per·ken Vervoegingen: beperkte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft beperkt (volt.deelw.) 1) kleiner, minder maken Voorbeelden: 'de uitgaven beperken' , 'iets tot het minimum beperken' Synoniemen: : inkrimpen, matigen 2) voorkomen dat iets toeneemt
1) Afbakenen 2) Afnemen 3) Afpalen 4) Afsluiten 5) Afzetten 6) Begrenzen 7) Beknotten 8) Bekorten 9) Belemmeren 10) Bepalen 11) Besnoeien 12) Besnoeren 13) Bezuinigen 14) Binden 15) Borneren 16) Cohiberen 17) Constringeren 18) Demarqueren 19) Indammen 20) Inkapselen 21) Inkorten 22) Inkrimpen 23) Inperken 1) Afnemen 2) Begrenzen 3) Beknotten 4) Bekorten 5) Bekrimpen 6) Belemmeren 7) Bepalen 8) Besnoeien 9) Bezuinigen 10) Beheersen 11) Binnen bepaalde grenzen beperken 12) Borneren 13) Cohiberen 14) Grenzen stellen 15) Indammen 16) Inkapselen 17) Inkorten 18) Inkrimpen 19) Inperken 20) Krimpen 21) Limiteren 
begrenzen (toon de herkomst via de etymologiebank)
er niet iets anders bij halen vb: wil je je tot de hoofdzaken beperken? Synoniem: bepalen
• [ov] een verminderde reikwijdte geven
zekere grenzen stellen