bijten werkw. Uitspraak: [ ˈbɛitə(n) ] Afbreekpatroon: bij·ten Vervoegingen: beet (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gebeten (volt.deelw.) 1) met je tanden vastgrijpen Voorbeelden: 'op je nagels bijten' , 'De hond heeft de buurjongen gebeten.' op je tanden bijten (doorzetten ook al kost het pijn en moeite) om in te bijten (... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/bijten
je tanden ergens in zetten vb: hij beet in de appel gebeten zijn op iets of iemand [boos zijn uit haat of jaloezie] Gevonden op http://www.muiswerk.nl/mowb/?word=bijten
1> door het hakken van bijten, wakken, door het ijs geraken: doorijzen. Zie ook in- en uitbijten. 2> een zekere oppervlakte, bijvoorbeeld twee bij twee meter, ijsvrij houden. Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834. Vermoedelijk was dit niet alleen om bluswater bij de hand te hebben, maar ook om afval(water) te kunnen lozen. Gevonden op https://www.debinnenvaart.nl/binnenvaarttaal/index.php?woord=bi#bijten
Wordt gebruikt voor de specifieke fase van het corroderen van een materiaal door de inwerking van een bijtend zuur. Categorie: Procédés en Technieken > etsen (inbijten). Gevonden op https://www.encyclo.nl/lokaal/10491
Uit `De lagere vaktalen: Taal der smeden en koperslagers ` 1914 deze vijl bijt niet meer: is versleten.
Gevonden op https://www.encyclo.nl/lokaal/10742